
De botter was rond 1900 met 1020 van de circa 3000 vaartuigen het meest gebruikte vissersschip op de Zuiderzee. Het scheepstype stamt van kort na 1700 en heeft zijn oorsprong aan de Westwal. Op afbeeldingen uit die tijd zien we voor het eerst schepen met kenmerken van een botter, al verschilden ze aanzienlijk van onze huidige schepen. In schriftelijke bronnen spreekt men van een ‘botschuit of botter’. Naar we mogen aannemen is de naam afgeleid van bot, de voornaamste vissoort waarop werd gevist.

Voorlopers van de botter waren de togenaar en het waterschip. Waterschepen dateren al uit de veertiende eeuw. Het waren vissersschepen met een bun, een ruim waar het water vrijelijk in en uit kon stromen zodat de vis levend kon worden vervoerd. De opstaande trog geeft van bovenaf toegang tot het ruim.
De kracht zit in de kop

Copyright Peter Dorleijn
Kenmerkend voor een botter zijn de hoge kop met gekromde steven en een laag en smal toelopend, geveegd achterschip. De kracht van een botter zit dus in de kop. Dit heeft de botter gemeen met het waterschip. De lagere boeisels achter vergemakkelijken het uitzetten en binnenhalen van de netten.
De botter heeft een vlakke bodem, de lijnen van de romp zijn vloeiend. Lepelvormige zijzwaarden dienen om zijwaarts wegdrijven te voorkomen. De mast is onverstaagd en steekt in een mastkoker. Het grootzeil is relatief smal en hoog. Daarentegen reikt de grote fok ver voorbij de mast.